bullebak
- bul·le·bak
- van Middelnederduits bullerbäk "opvliegend, luidruchtig persoon", in de betekenis van ‘boeman’ aangetroffen vanaf 1611; op te vatten als samenstelling van bulder ww en bakkes zn [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bullebak | bullebakken |
verkleinwoord | bullebakje | bullebakjes |
de bullebak m
- (persoon) iemand die anderen angst aanjaagt om ze te laten doen wat hij wil
- Moeder, ´k ben zo bang van de bullebak. Bang van de bullebak, bang van de bullebak. Moeder, ´k ben zo bang van de bullebak. Kijk, daar komt ie aan. (Annie M.G. Schmidt).
- Het woord bullebak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bullebak" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ bullebak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "bullebak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be