• he·len
  • [1] In de betekenis van ‘genezen’ voor het eerst aangetroffen in 1100. [1]
Afgeleid van heel (oorspr.) gezond met het achtervoegsel -en.
erfwoord afkomstig van: [2]
Middelnederlands: heilen herstellen
Oudnederlands: gehelida genas (eind 9e eeuw)
Germaans: *hailjan- “heel maken”, “gezond maken”
Indo-Europees: -
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: heilen Oudhoogduits: heilen genezen, Oudsaksisch: hēlian, Engels: heal (Angelsaksisch: hǣlan), Fries: hielje (Oudfries: hēla)
Noord: Zweeds: hela “helen (in geestelijke zin)” (Oudnoords: heila)
Oost: Gotisch: hailjan gezond maken, heel maken
  • [2] In de betekenis van ‘verbergen’ voor het eerst aangetroffen in 1240, en in de betekenis van ‘een geheim toevluchtsoord verschaffen aan een dief’ in 1601.
erfwoord afkomstig van: [3]
Middelnederlands: helen verbergen, geheimhouden
Oudnederlands: behelan verbergen
Germaans: *helan-
Indo-Europees: *ḱel- verbergen, bedekken
  • Verwant in Germaans:
Duits: hehlen helen, Oudhoogduits: helan verbergen
Oudsaksisch: helan verbergen
Angelsaksisch: helan verbergen
Oudfries: hela verbergen
  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Romaans: Frans: celer, Italiaans: celare, Spaans: celar verbergen (Latijn: celare)
Keltisch: Oudiers: celim “ik verberg”
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
helen
heelde
geheeld
zwak -d volledig

helen

  1. ergatief gezond worden
    • Die wond heelt niet goed als hij niet verzorgd wordt. 
     Doordat England onlangs van schoenenmerk was geswitcht begon de wreef van zijn voet na een week gigantisch op te zwellen. Hierdoor moest hij al na een aantal dagen vroegtijdig de trail verlaten om te rusten en zijn voet te laten helen.[4]
  2. overgankelijk (met opzet) gestolen goed in ontvangst nemen
    • Je hebt die spullen geheeld en dat is strafbaar. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]


  • he·len
Naar frequentie 2550

helen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van hele