Hei
  • hei
enkelvoud meervoud
naamwoord hei heien
verkleinwoord heitje heitjes

[A] de heiv / m

  1. uitgestrekte onbebouwde grond, vooral met heidekruid begroeide zandgrond
vervoeging van
heien

[B] hei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heien
    • Ik hei. 
  2. gebiedende wijs van heien
    • Hei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heien
    • Hei je? 

[C] hei

  1. uitroep om iemands aandacht te trekken
95 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]


hei