heiboer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hei·boer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | heiboer | heiboeren |
verkleinwoord | heiboertje | heiboertjes |
Zelfstandig naamwoord
de heiboer m
- (beroep) boer die een kleine boerderij heeft op arme grond
- In zijn column Tukker (20/4) verwijst Hugo Camps naar de eigenschappen die Erik ten Hag door sportjournalisten toegedicht kreeg vanwege zijn Twentse afkomst: Tukker, het accent van een bietenveld, onbereikbaar voor taal, mode en drank, agrarische no-nonsense, gorgelend accent, brabbeltaaltje, sobere heiboer, provinciaal stamboomtukker. Camps: „Zet Ten Hag op een tractor en fluitend bemest hij heel Twente.” In dezelfde krant schrijft Youp van ’t Hek over een rare Twentse tuinkabouter (Paasvuurtjes, 20/4). Het roept bij mij de vraag op of de redactie van NRC minder alert is geworden op stereotyperingen en vooroordelen ten aanzien van bevolkingsgroepen en andere minderheden? [2]
- (pejoratief) domkop, sukkel
Gangbaarheid
- Het woord 'heiboer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "heiboer" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 24 april 2019 Brieven 24/4/2019
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be