• hei·be·zem
enkelvoud meervoud
naamwoord heibezem
verkleinwoord

de heibezemm

  1. bezem gemaakt van heidekruid
     En zo leerde ik op één middag alles over takkenwalletjes, ligusterhagen, bloemenborders, nestkasten, heibezems en vogelstrandjes en was ik tegen de avond helemaal gereed om de tuin honderd procent vogelvriendelijk te maken. Er was alleen één klein, maar helaas niet geheel onoverkomelijk probleem. Ik heb geen tuin.[2]
39 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Twiettwiet” (06/11/2009), HP de Tijd
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be