• gron·del
enkelvoud meervoud
naamwoord grondel grondels
verkleinwoord grondeltje grondeltjes

de grondelm

  1. (straalvinnigen) benaming voor vissen uit de familie Gobiidae  , bodembewonende, meestal roofzuchtige visjes met een brede, verzonken kop, een felgekleurd lichaam, een tweedelige rugvin en geen zijlijn en de buikvinnen zijn samengevoegd als een schijfvormige zuignap die zich vastklampt aan rotsen en koraalriffen
    1. bepaald soort vis, Gobio gobio  , die algemeen in de Benelux voorkomt
        In ondiepe slooten waken prachtig gekleurde stekeltjes over hun kunstig nestje, de bittervoorn legt zijn eieren in de zoetwatermossels, ook karper, grondel, en bliek schieten kuit.[4]
vervoeging van
grondelen

grondel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grondelen
    • Ik grondel. 
  2. gebiedende wijs van grondelen
    • Grondel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grondelen
    • Grondel je? 
55 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[5]