bijtje
- (IPA in voorbereiding)
- [1] bij·tje
- [2] bijt·je
het bijtje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bij
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bijt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ||
verkleinwoord | bijtje | bijtjes |
het bijtje o dim. tant.
- (straalvinnigen) Brachygobius xanthozona een straalvinnige vis uit de familie van de grondels (Gobiidae ). De wetenschappelijke naam van de soort is voor het eerst geldig gepubliceerd in 1849 door Pieter Bleeker
- grondel, grondelachtigen, baarsachtigen, stekelvinnigen, beenvissen, straalvinnigen, beenvisachtigen, chordadieren, dieren
- Het woord bijtje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijtje" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be