• ge·moed
  • In de betekenis van ‘innerlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • afgeleid van moed met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gemoed gemoederen
verkleinwoord gemoedje gemoedjes
96 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]