• zwaar·moe·dig
  • In de betekenis van ‘treurig gestemd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
  • Samenstellende afleiding van zwaar en gemoed met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zwaarmoedig zwaarmoediger zwaarmoedigst
verbogen zwaarmoedige zwaarmoedigere zwaarmoedigste
partitief zwaarmoedigs zwaarmoedigers -

zwaarmoedig

  1. met neiging tot somberheid
    • De mijnwerker heeft een zwaarmoedig bestaan. 
  1.  We zouden ons moeten realiseren dat het weliswaar moedig is om de hele wereld af te reizen, maar dat het ook van lef getuigt om thuis te zitten met onze gedachten en de kans te lopen te worden geconfronteerd met bepaalde benauwende of zwaarmoedige maar tegelijkertijd zeer noodzakelijke ideeën.[3]

zwaarmoedig

  1. met neiging tot somberheid
    • De mijnwerker kijkt zijn toekomst zwaarmoedig tegemoet. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]