• moed
  • In de betekenis van ‘flinkheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord moed -
verkleinwoord - -

de moedm

  1. dapperheid, lef, branie
    • De moed zakte in zijn schoenen toen hij die wankele brug zag. 
  2. inborst, stemming, gemoed
    • In goede moed ging hij uit fietsen. 
  3. vertrouwen op een goede afloop
    • De atlete had er nogal moed op; een podiumplaats lag binnen haar mogelijkheden. 
  • de moed opgeven
de hoop verliezen
  • de moed erin houden
blijven hopen
•  Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden'. [2] 
  • de moed zakt me in de schoenen
heel bang worden
 Ik reageerde niet, hoewel de moed me opnieuw in de schoenen zonk.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]