• man·moe·dig
  • In de betekenis van ‘dapper’ voor het eerst aangetroffen in 1672 [1]
  • afleiding van man en moed met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen manmoedig manmoediger manmoedigst
verbogen manmoedige manmoedigere manmoedigste
partitief manmoedigs manmoedigers -

manmoedig

  1. de moed hebbend van een echte man
91 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]