• hoog·moed
  • In de betekenis van ‘trots’ voor het eerst aangetroffen in 1470 [1]
  • samenstelling van  hoog  en  moed 
  • Afgeleid van het Middelnederlandse hoochmoet en hômoet, hetgeen is afgeleid van het Middelhoogduitse hochmuot.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoogmoed -
verkleinwoord - -

de hoogmoedm

  1. overschatting van eigen kunnen
    • Het is hoogmoed om te denken dat je wel even van die jongen wint. 

Hoogmoed komt voor de val

Misplaatste trots leidt tot ellende.
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]