gemoedelijk aan het picknicken
  • ge·moe·de·lijk
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘genoeglijk, gezellig’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
  • afgeleid van gemoed met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gemoedelijk gemoedelijker gemoedelijkst
verbogen gemoedelijke gemoedelijkere gemoedelijkste
partitief gemoedelijks gemoedelijkers -

gemoedelijk [3]

  1. vriendelijk en gezellig
    • Voor een vriend gaat geen omweg te ver, zei vorst Vasili, op zijn gewone snelle, zelfverzekerde en gemoedelijke toon. Dit is mijn tweede zoon, ik hoop dat hij op uw genegenheid mag rekenen. [4] 
    • Gemoedelijk, ontspannen en vooral erg Brabants was het feestje voor de koning in Tilburg met Roy Donders, Nol Havens en Guus Meeuwis.[5]  
     Denemarken ook nauwelijks, in de pers hadden ze het uitgebreid gehad over de gemoedelijke verhouding tussen de Deense bevolking en de Duitse gasten. De koning en de regering van Denemarken zaten nog op hun plaats en de samenwerking leek uitstekend te functioneren binnen de Germaanse verbroedering.[6]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]