• ge·noeg·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen genoeglijk genoeglijker genoeglijkst
verbogen genoeglijke genoeglijkere genoeglijkste
partitief genoeglijks genoeglijkers -

genoeglijk

  1. waarbij men plezier beleeft
    • Wij hebben een genoeglijke middag doorgebracht met onze kleinkinderen. 

genoeglijk

  1. op genoeglijke wijze
    • Hij zat genoeglijk een kopje thee te drinken. 
94 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be