Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knus
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘behaaglijk-vertrouwd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1859 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen knus knusser knust
verbogen knusse knussere knuste
partitief knus knussers -

Bijvoeglijk naamwoord

knus

  1. aangenaam van gezelschap en enigszins intiem
    • We hebben een avond in het knuste restaurantje van de stad doorgebracht. 
     Ik zou de manor alleen maar mogen verlaten op heiligendagen en andere feestdagen, en zou nooit meer knus wakker worden tegen de warme rug van mijn zus.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Noors

Woordafbreking
  • knus
Naar frequentie 5430

Werkwoord

knus

  1. gebiedende wijs van knuse


Nynorsk

Woordafbreking
  • knus

Werkwoord

knus

  1. gebiedende wijs van knusa

Werkwoord

knus

  1. gebiedende wijs van knuse