knus
- knus
- In de betekenis van ‘behaaglijk-vertrouwd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1859 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | knus | knusser | knust |
verbogen | knusse | knussere | knuste |
partitief | knus | knussers | - |
knus
- aangenaam van gezelschap en enigszins intiem
- We hebben een avond in het knuste restaurantje van de stad doorgebracht.
- ▸ Ik zou de manor alleen maar mogen verlaten op heiligendagen en andere feestdagen, en zou nooit meer knus wakker worden tegen de warme rug van mijn zus.[2]
1. aangenaam van gezelschap en eniszins intiem
- Het woord knus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knus" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "knus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- knus
Naar frequentie | 5430 |
---|
knus
- gebiedende wijs van knuse
- knus
knus
- gebiedende wijs van knusa
knus
- gebiedende wijs van knuse