familiar
- fa·mi·li·ar
familiar
- nominatief onbepaald mannelijk meervoud van familie
- fa·mi·liar
enkelvoud | meervoud |
---|---|
familiar | familiares |
familiar m
- familielid, bloedverwant
- vertrouweling
- knecht
- familiaris (van een bisschop)
- dienaar van de inquisitie
- familiar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española