• fa·mi·li·ar

familiar

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van familie


  • fa·mi·liar
enkelvoud meervoud
familiar familiares

familiar m

  1. familielid, bloedverwant
  2. vertrouweling
  3. knecht
  4. familiaris (van een bisschop)
  5. dienaar van de inquisitie