• bis·schop
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘priester van de hoogste rang’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Komt van het Latijnse episcopus (bisschop) en van het Griekse episkopos (iemand die toezicht houdt), wat op haar beurt van het Griekse epi (naar) en skopeo (ik kijk naar) komt. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bisschop bisschoppen
verkleinwoord bisschopje bisschopjes

de bisschopm

  1. (religie) (beroep) een christelijke geestelijke die aan het hoofd staat van een bisdom
    • Hij is al jaren een residerende bisschop. 
    • Paus Franciscus heeft zaterdag nieuwe regels uitgevaardigd die het makkelijker moeten maken bisschoppen en leiders van religieuze ordes uit het ambt te zetten die seksueel misbruik door geestelijken hebben geprobeerd te verhullen of te bagatelliseren. [3] 
     Myra is een stadje in Lycië, aan de zuidkust van Turkije. Daar hebben twee bisschoppen gewoond die Nicolaas heetten. De eerste leefde in het begin van de vierde eeuw en de geleerden zijn het nog steeds niet met elkaar eens of over hem iets met zekerheid kan worden gezegd.[4]
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]