Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aarts·bis·schop
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘metropoliet’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van bisschop met het voorvoegsel aarts- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aartsbisschop aartsbisschoppen
verkleinwoord aartsbisschopje aartsbisschopjes

Zelfstandig naamwoord

de aartsbisschopm

  1. (religie) (beroep) de voornaamste bisschop van een kerkprovincie
    • De dienst wordt geleid door de aartsbisschop van Canterbury. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen