• do·mi·nant
enkelvoud meervoud
naamwoord dominant dominanten
verkleinwoord dominantje dominantjes

de dominantv / m

  1. overheersend
    • De dominante moeder bepaalde alles wat de kinderen moesten doen. 
    • Sinds eind september is de jaarlijkse bronst (paringstijd) weer aangebroken bij de edelherten. Tijdens de volgende weken denken de mannetjes alleen nog maar aan hun toekomstige nageslacht. Ze doen nu dan ook heel erg hun best om de vrouwtjes (hindes) te imponeren met dominant gedrag en luid burlen (brullen of diep loeien). Soms ontstaan er tussen twee concurrenten ook helse gevechten die zelfs al eens een dodelijke afloop kennen voor een van de bekoorders. [3] 
     Het bleek verrassend eenvoudig niet te praten. Als ik vrienden tegenkwam op de trail of in dorpjes was ik ook veel minder aanwezig dan voorheen. Ik werd er ook minder dominant van, ik moest me flexibel opstellen, kreeg niet altijd mijn zin en had meer aandacht voor andere mensen die binnen groepen ook weinig zeiden.[4]
  2. (muziek) hoofdtoon, de toon of een akkoord op de vijfde trede van een toonladder
  3. (genetica) overheersende erfelijke factor
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dominant dominanter dominantst
verbogen dominante dominantere dominantste
partitief dominants dominanters -

dominant

  1. overheersend.
  2. (biologie) de werking van andere factoren onderdrukkend
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]