• do·mi·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overheersen’ voor het eerst aangetroffen in 1467 [1]
  • afgeleid van het Franse dominer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
domineren
domineerde
gedomineerd
zwak -d volledig

domineren

  1. overgankelijk het meest nadrukkelijk op de voorgrond treden
     De achterkamer werd gedomineerd door een monsterlijk, ondateerbaar hemelbed met vier vergulde zuilen in Egyptische stijl waarop een baldakijn rustte van donkerrood fluweel, met geborduurde sterren van gouddraad. Wie zou in staat zijn te bevroeden hoeveel zuchten en gefluisterde geheimen er onder die sterrenstof waren blijven hangen?[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]