dominar
- do·mi·nar
dominar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dominar |
dominaba |
dominado |
volledig |
- onovergankelijk domineren, overheersen, de overhand hebben
- overgankelijk overheersen, heersen over
- beheersen
- [1] sobresalir
- [2] destacar
- [3] saber