• com·pe·ti·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord competitie competities
verkleinwoord competitietje competitietjes

de competitiev

  1. beter willen zijn dan een ander
    • De broers voerden iedere dag een competitie op leven en dood met elkaar. 
  2. (sport) reeks wedstrijden tussen verschillende clubs
    • De winnaar van de competitie mag op europees niveau spelen. 
     Al op de eerste dag van de competitie was er een vast groepje ouders ontstaan die altijd bij elkaar stonden.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]