• IPA: /bɔʃskiː/
  • bož·ský
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord bůh met het achtervoegsel -ský.

božský

  1. (religie) goddelijk; met betrekking tot (een) god.
  2. (figuurlijk) goddelijk, geweldig
  3. (figuurlijk) zuiver, puur, echt


  1. boží
  2. boží
  3. ryzí
  1. bezbožský
  2. -
  3. -