basketbal [1]
basketbal [2]
  • bas·ket·bal
enkelvoud meervoud
naamwoord basketbal basketballen
verkleinwoord basketballetje basketballetjes

het basketbalo

  1. (basketbal) sport gespeeld door twee teams van vijf spelers die punten scoren door een bal in de korf van de tegenstander te gooien

de basketbalm

  1. (basketbal) bal voor het spelen van basketbal
vervoeging van
basketballen

basketbal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van basketballen
    • Ik basketbal. 
  2. gebiedende wijs van basketballen
    • Basketbal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van basketballen
    • Basketbal je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]