bamboe
Niet te verwarren met: baboe |
- bam·boe
- Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘grasachtige plantengeslachten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bamboe | bamboes [2]: bamboezen |
verkleinwoord | bamboetje | bamboetjes |
de bamboe m
- (plantkunde) Bambusoideae een reuzengrassoort afkomstig uit Azië waarvan de scheuten van sommigen eetbaar zijn
- Bamboe is het voedsel van de reuzenpanda.
- stok gemaakt van bamboe
- De ondeugende jongen kreeg slaag met het bamboetje van zijn vader.
|
1. een reuzengrassoort dat afkomstig is uit Azië
- Het woord bamboe staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bamboe" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bamboe" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be