• ader
  • In de betekenis van ‘bloedvat’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ader aderen, aders
verkleinwoord adertje adertjes

de aderv / m

  1. (anatomie) een vat waardoor zuurstofarm bloed vanuit de weefsels naar het hart beweegt
    • De holle aders zijn de grootste aders van het menselijk lichaam. 
     Het bloed in mijn aderen is ontdaan van warmte en wordt tegen de zin van mijn geest rondgepompt.[3]
     De spieren en aders in zijn nek zwollen op en de vingers van zijn linkerhand waren tot een vuist gebald.[3]
  2. (mijnbouw) een langgerekt lichaam erts te midden van het gesteente
    • Na lang graven vonden de mijnwerkers een ader met een hoog goud gehalte. 
  3. bochtige, kronkelige streep in hout (nerf), marmer etc.
    • Helaas liep er een grote ader door het marmer waardoor het minder waard was. 
  4. (elektrotechniek) een met een isolerende stof omgeven geleider in een kabel
    • Om de terminals op de computer aan te sluiten was er in het gebouw 10-aderig kabel aangebracht en om het nu niet te makkelijk te maken waren ze allemaal van dezelfde kleur. 
vervoeging van
aderen

ader

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aderen
    • Ik ader. 
  2. gebiedende wijs van aderen
    • Ader! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aderen
    • Ader je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


  • Van het Nederlandse ader.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  ader     adernan  

ader

  1. (elektrotechniek) (mijnbouw) (anatomie) ader.