• pols·ader
enkelvoud meervoud
naamwoord polsader polsaders
polsaderen
verkleinwoord

de polsaderv / m

  1. (anatomie) pulserend bloedvat dat aan de binnenkant van de pols ligt en waardoorheen zuurstofrijk bloed stroomt
    • Ook Cat kon er thuis niet meer tegen. Ze komt uit Thüringen en haar vader is dominee. Met hem kon ze het helemaal niet vinden. Cat, een bijnaam, is de een na jongste van vijf zussen en voelde zich 'het zwarte schaap' van de familie. Ze moest voor alles boeten, 16 jaar lang. Op een dag had ze er genoeg van, begon op straat te zwerven en sneed haar polsader door. Ze wilde niet meer leven. Wie zou haar nog missen? [2] 
    • Vanuit de controlekamer keken bewakers de gang in. Gedetineerden konden vrijwel geen kant op. De bewaking was „totaal”, informeert de tekst op een tafel. Ernaast een ringband met daarin aantekeningen van het personeel. „Ik bemerkte bij mijn controle dat VH 34 III/185 weer in bed lag”, zo valt te lezen. „Aan zijn linkerhand bevond zich in de nabijheid van zijn polsader bloed.” [3] 
92 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Michèle de Waard 2 januari 1999 Berlijn wil liever geen straatkinderen meer zien
  3. Reformatorisch Dagblad A. de Heer 20-11-2015 Terreur aan de Andreasstrasse
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be