aderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aderen			te aderen
	toekomend		zullen aderen			te zullen aderen
voltooid	tegenwoordig		hebben geaderd			te hebben geaderd
	toekomend		geaderd zullen hebben			geaderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aderend		geaderd			ev. ader	mv. verouderd adert	adere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	ader	adert	adert	adert	adert	aderen	aderen	aderen
verleden (o.v.t.)	aderde	aderde	aderde	aderde	aderde	aderden	aderden	aderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aderen	zult/zal aderen	zult/zal aderen	zult aderen	zal aderen	zullen aderen	zullen aderen	zullen aderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aderen	zou aderen	zou(dt) aderen	zoudt aderen	zou aderen	zouden aderen	zouden aderen	zouden aderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geaderd	hebt geaderd	hebt/heeft geaderd	hebt geaderd	heeft geaderd	hebben geaderd	hebben geaderd	hebben geaderd
verleden (v.v.t.)	had geaderd	had geaderd	had geaderd	hadt geaderd	had geaderd	hadden geaderd	hadden geaderd	hadden geaderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geaderd hebben	zal/zult geaderd hebben	zult/zal geaderd hebben	zult geaderd hebben	zal geaderd hebben	zullen geaderd hebben	zullen geaderd hebben	zullen geaderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geaderd hebben	zou geaderd hebben	zou/zoudt geaderd hebben	zoudt geaderd hebben	zou geaderd hebben	zouden geaderd hebben	zouden geaderd hebben	zouden geaderd hebben