• aal·moes
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gift’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • samenstelling van  aal  en  moes  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aalmoes aalmoezen
verkleinwoord aalmoesje aalmoesjes

de aalmoesv / m [3]

  1. (religie) liefdegift aan een behoeftige; kleine gift aan een bedelaar
  2. (economie) minachtend gebruikt voor: uit de hoogte toegeworpen gave of gunst of onvoldoende grote beloning
    • Voor zo'n aalmoes ga ik niet het hele weekend werken. 
  • Aalmoezen geven verarmt niet
door weldoen werkt men aan zijn heil
  • men zou hem een aalmoes geven
gezegd van iemand die er zeer armoedig uitziet
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord aalmoes aalmoese

aalmoes

  1. aalmoes