aalmoes
- aal·moes
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gift’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
- samenstelling van aal en moes [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aalmoes | aalmoezen |
verkleinwoord | aalmoesje | aalmoesjes |
- (religie) liefdegift aan een behoeftige; kleine gift aan een bedelaar
- (economie) minachtend gebruikt voor: uit de hoogte toegeworpen gave of gunst of onvoldoende grote beloning
- Voor zo'n aalmoes ga ik niet het hele weekend werken.
- Aalmoezen geven verarmt niet
door weldoen werkt men aan zijn heil
- men zou hem een aalmoes geven
gezegd van iemand die er zeer armoedig uitziet
1. liefdegift aan een behoeftige
- Het woord aalmoes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aalmoes" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "aalmoes" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ aalmoes op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aalmoes | aalmoese |
aalmoes