• zwer·ven
  • In de betekenis van ‘ronddolen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwerven
/'zʋɛrvə(n)/
zwierf
/'zʋiːrf/
gezworven
/ɣə'zʋɔrvə(n)/
klasse 3 volledig

zwerven

  1. doelloos of nomadisch heen en weer reizen
    • Hij zwierf jaren door de woestijn. 
     Zo kwam ik bij de vraag: geloof ik in God? Hoewel ik protestant ben opgevoed en mijn hele leven als religieuze pelgrim op zoek naar God van kerk naar kerk zwierf ben ik nooit een grote fan van predikanten geweest.[3]
     Slechts 50 mensen per jaar ondernemen deze tocht, dus er is genoeg ruimte om te zwerven en na te denken.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]