• rond·zwer·ven

rondzwerven [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondzwerven
zwierf rond
rondgezworven
klasse 3 volledig
  1. ongeordend her en derwaarts gaan zonder duidelijk doel
    • Wij zijn in onze vakantie wat in Nederland wezen rondzwerven. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]