• zwal·ken
  • Herkomst onduidelijk, mogelijk een mengvorm van zwerven en walken. [1] In de betekenis van ‘ronddolen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1784. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwalken
zwalkte
gezwalkt
zwak -t volledig

zwalken

  1. inergatief (scheepvaart) op zee ronddolen, dobberen
     Gij hebt nu ook, dat gij mij slacht, wat van de wereld gezien, en mogelijk wel meer, want als men zoo maanden na malkander op zee zwalkt, zonder dat men iets anders, dan lucht en water ziet en den holsblok, waarop, men met janmaat is ingescheept, dan ziet men niet heel veel nieuws.’[3]
  2. inergatief (bij uitbreiding) doelloos en ongecontroleerd zich voortbewegen
    • De dronken zwerver zwalkte over de weg. 
     Man, zei ik zo, ik laat de meiden voortaan dryven en zeilen; het zyn agterenden van beulen, daar niet mee is te beginnen. Het is vry wat erger! Jy zwalkt overal heen. Hebje niets gehoord?’[4]
98 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[5]
  1. zwalken op website: Etymologiebank.nl
  2. "zwalken" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3.   Weblink bron
    Adriaan Loosjes Pzn.
    “Het leven van Maurits Lijnslager” (1814), A. Loosjes, Haarlem, p. 119 op dbnl.org  
  4.   Weblink bron
    Betje Wolff en Aagje Deken
    “Historie van den heer Willem Leevend”, Deel 4 (1784), Isaac van Cleef, Den Haag, p. 39-40 op dbnl.org  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be