• zwerf·lust
enkelvoud meervoud
naamwoord zwerflust zwerflusten
verkleinwoord

de zwerflustm

  1. de neiging om naar een andere plaats te willen reizen; de neiging om een ongeregeld leven te leiden
    • Een greep uit het aanbod: in Zoutkamp laat reizigerscollectief Zwerflust festivalbezoekers meesmullen van hun reisverhalen. [2] 
    • Zijn zwerflust verklaart zijn schrijverspseudoniem: hij beschouwde zichzelf als een ”doolaard”, een rusteloze –en onafhankelijke– zwerver die zich niet kan binden aan een bepaalde plaats. [3] 
    • Zelf verklaarde de avonturier zijn zwerflust uit de eerste drieëneenhalf jaar van zijn leven. Die bracht hij door bij een gastfamilie op het platteland van Engeland. „Die fenomenaal wetteloze jaren hebben mij ongeschikt gemaakt voor de flauwste schaduw van begrenzing”, schreef hij later in A Time of Gifts (1977). [4] 
89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]