• wijl
  • In de betekenis van ‘onderschikkend voegwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1628 [1]
  • In de betekenis van ‘tijdsverloop’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord wijl wijlen
verkleinwoord - -

de wijlv / m

  1. een poosje

wijl

  1. (verouderd) geeft onderschikkend een reden aan
    • En zie, gij hebt haar gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde, zijt gij begonnen haar te troosten, en van deze dingen die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard worden. 
  • Niet archaïsch in Limburg.
vervoeging van
wijlen

wijl

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijlen
    • Ik wijl. 
  2. gebiedende wijs van wijlen
    • Wijl! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijlen
    • Wijl je? 
80 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]