• korts·wijl
enkelvoud meervoud
naamwoord kortswijl kortswijlen
verkleinwoord - -

de kortswijlv / m

  1. (formeel) scherts, grappenmakerij
    • Zo heb ik uit louter kortswijl deelgenomen aan het examen voor de diplomatieke dienst en aangezien ik een goed geheugen heb en vrij behoorlijk opstellen kan schrijven, slaagde ik [3] 
31 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]