vierhonderdtwintig

       
0 4 2 0
vierhonderdtwintig,
op een abacus
  • vier·hon·derd·twin·tig

vierhonderdtwintig

  1. "420", het getal tussen vierhonderdnegentien en vierhonderdeenentwintig, vierhonderd plus twintig
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen vierhonderdtwintig euro en zevenendertig cent. 
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • We logeerden vlakbij het strand in kamer vierhonderdtwintig van het grootste hotel. 

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "vierhonderdtwintig" ht als linkerdeel

enkelvoud meervoud
naamwoord vierhonderdtwintig vierhonderdtwintigs
verkleinwoord vierhonderdtwintigje vierhonderdtwintigjes

de vierhonderdtwintigv / m

  1. dat wat in een (rang)ordening met 420 is aangeduid
    • Als jij vierhonderdtwintig opruimt doe ik de twee kamers daarna wel, want die zijn kleiner. 

de vierhonderdtwintigmv

  1. groep van 420 eenheden
    • Die vierhonderdtwintig kunnen onmogelijk een complete brigade met tanks tegenhouden.