• vief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘levendig’ voor het eerst aangetroffen in 1735 [1]
  • Via het Franse vif van het Latijnse vivus.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vief viever viefst
verbogen vieve vievere viefste
partitief viefs vievers -

vief

  1. nog levendig voor zijn of haar leeftijd
    • Oh, die is nog zo vief! 
52 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[2]


vief

  1. vijf; getal dat komt na vier en vóór zes, in Arabische cijfers 5, in Romeinse cijfers V
enkelvoud meervoud
naamwoord vief vieven
verkleinwoord

vief

  1. vijf; het getal 5


Telwoord (lim)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • IPA: /viːf/ (Etsbergs)

vief

  1. vijf

vief v

  1. vijf



vief

  1. vijf; getal dat komt na vier en vóór zes, in Arabische cijfers 5, in Romeinse cijfers V
enkelvoud meervoud
naamwoord vief vieven
verkleinwoord

vief

  1. vijf; het getal 5