• vi·taal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘levenskrachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen vitaalvitalervitaalst
verbogen vitalevitalerevitaalste
partitief vitaalsvitalers-

vitaal

  1. vol levenskracht
    • Hij is een vitale ouwe baas. 
  2. van levensbelang
    • Het behoud van dat steunpunt was van vitaal belang voor de oorlogsvoering. 


99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]