stag
- stag
- In de betekenis van ‘staand want’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1600 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | stag | stagger | stagst |
verbogen | stagge | staggere | stagste |
stag
- (Limburg) stug
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stag | stagen |
verkleinwoord | stagje | stagjes |
het stag o
- (scheepvaart) een touw of staalkabel die aan de voor- en/of achterzijde van een mast is gespannen, om hem in de juiste stand te houden
- Het stag wordt op spanning gehouden door spanschroeven.
- achterstag, bakstag, fokkenstag, fokstag, grootstag, hekstag, jack-stag, knikstag, overstag, stampstag, voorstag
- jufferblok, putting, scheerlijn, talreep, tui, want, zaling
1. een touw of kabel waarmee een mast stabiel wordt gehouden
- Het woord stag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stag" herkend door:
64 % | van de Nederlanders; |
61 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stag" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be