• bak·stag
enkelvoud meervoud
naamwoord bakstag bakstagen
verkleinwoord - -

het bakstago

  1. (scheepvaart) naar achteren lopende steunkabel voor een rondhout op zeilschepen
     Misschien moet ik het grootzeil kappen. De bakstag van de grote mast vertrouw ik niet meer.[3]

bakstag

  1. (scheepvaart) met stevige wind recht van achteren
     Het veulentje was inmiddels alweer naar het zuidwesten gehuppeld en we liepen bakstag mooi richting oost.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. bakstag op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Leon Gommers
    Het zog van de hondewacht in: Parmentier., jrg. 6 nr. 1 (najaar 1994), Stichting Randschrift, Nijmegen, p. 14
  4.   Weblink bron
    Jef Heydendael
    “Alles kan anders.” (2001), A.J.G. Strengholt's Boeken, Anno 1928, Naarden, p. 66