• bak·sta·gen

de bakstagenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bakstag
     En waarachtig, juist op het moment dat ik grootzeil en fok moet aanhalen om niet helemaal dwars te vallen, zie ik hem in de verte weer aankomen om zich even later, zij het ternauwernood, aan een der bakstagen vast te klampen.[1]
  1.   Weblink bron Atlantis in: De Tweede Ronde., jrg. 21 nr. 4 (winter 2000), G.A. van Oorschot, Amsterdam