• snap
vervoeging van
snappen

snap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snappen
    • Ik snap. 
  2. gebiedende wijs van snappen
    • Snap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snappen
    • Snap je? 
97 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • Mogelijk van het Nederlandse of Nederduitse snappen in de destijds gangbare betekenis "plotseling vastpakken/ergens in bijten". Uiteindelijk te herleiden tot de West-Germaanse wortel *snappōn.[1]
vervoeging
onbepaalde wijs to  snap 
he/she/it  snaps 
verleden tijd  snapped 
voltooid
deelwoord
 snapped 
onvoltooid
deelwoord
 snapping 
gebiedende wijs  snap 

snap

  1. onovergankelijk, (voeding) happen, een hap nemen
  2. onovergankelijk klikken [1], een klikkend geluid maken
  3. onovergankelijk knallen
  4. onovergankelijk fonkelen, schitteren
  5. onovergankelijk het begeven, afbreken [4], afknappen, ergens vanaf breken
  6. onovergankelijk bitsen, snauwen
  7. onovergankelijk rukkerig bewegen
  8. overgankelijk dichtklappen, dichtslaan
  9. overgankelijk afsnauwen, beschimpen
enkelvoud meervoud
snap snaps

snap

  1. klap, knal
  2. klik, klikgeluid
  3. knipslot
  4. (voeding) hap, hapje
  5. (voeding) koekje
  6. (meteorologie) korte vorstperiode
stellend vergrotend overtreffend
snap snaper snapest

snap

  1. impulsief
  2. onverwacht
  3. (informeel) eenvoudig, gemakkelijk, makkelijk