snap
- snap
vervoeging van |
---|
snappen |
snap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snappen
- Ik snap.
- gebiedende wijs van snappen
- Snap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snappen
- Snap je?
- Het woord snap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snap" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Mogelijk van het Nederlandse of Nederduitse snappen in de destijds gangbare betekenis "plotseling vastpakken/ergens in bijten". Uiteindelijk te herleiden tot de West-Germaanse wortel *snappōn.[1]
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to snap |
he/she/it | snaps |
verleden tijd | snapped |
voltooid deelwoord |
snapped |
onvoltooid deelwoord |
snapping |
gebiedende wijs | snap |
snap
- onovergankelijk, (voeding) happen, een hap nemen
- onovergankelijk klikken [1], een klikkend geluid maken
- onovergankelijk knallen
- onovergankelijk fonkelen, schitteren
- onovergankelijk het begeven, afbreken [4], afknappen, ergens vanaf breken
- onovergankelijk bitsen, snauwen
- onovergankelijk rukkerig bewegen
- overgankelijk dichtklappen, dichtslaan
- overgankelijk afsnauwen, beschimpen
enkelvoud | meervoud |
---|---|
snap | snaps |
snap
- klap, knal
- klik, klikgeluid
- knipslot
- (voeding) hap, hapje
- (voeding) koekje
- (meteorologie) korte vorstperiode
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
snap | snaper | snapest |
snap