• shed
vervoeging (A)
onbepaalde wijs to  shed 
he/she/it  sheds 
verleden tijd  shedded 
voltooid
deelwoord
 shedded 
onvoltooid
deelwoord
 shedding 
gebiedende wijs  shed 

[A] shed

  1. overgankelijk scheiden
  2. overgankelijk afscheiden
  3. overgankelijk laten vloeien, uitstorten
  4. overgankelijk uitstralen
  5. onovergankelijk, (dierkunde) ruien
enkelvoud meervoud
[A]+[B] shed sheds

[A] shed

  1. (verouderd) scheiding, scheidslijn
  2. (natuurkunde) (eenheid) oppervlaktemaat gebruikt in de kernfysica: 10-52

[B] shed

  1. (bouwkunde) loods, schuur, stalling
  2. (bouwkunde) afdak, luifel
  3. (verkeer) (informeel) (VK) barrel, auto die in slechte staat verkeert
vervoeging (B)
onbepaalde wijs to  shed 
he/she/it  sheds 
verleden tijd  shedded 
voltooid
deelwoord
 shedded 
onvoltooid
deelwoord
 shedding 
gebiedende wijs  shed 

[B] shed

  1. overgankelijk in een stalling/schuur e.d. opbergen/parkeren
  2. overgankelijk (muziek) oefenen, repeteren
99 % van de Amerikanen;
99 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be