• uit·stor·ten

uitstorten [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitstorten
stortte uit
uitgestort
zwak -t volledig
  1. materiaal door storten verspreiden over de ondergrond
    • Dat zou over de getroffen eilanden ook 400 millimeter regen uitstorten en de zee tot golven van meer dan 10 meter hoog opzwepen. Boten zijn verwoest, wijken ondergelopen en daken en muren weggerukt.[3] 
  • zijn hart uitstorten
zijn mening niet onder stoelen of banken steken, maar luid en duidelijk laten merken; openbaren, uiten
Gordon is heel erg opgelucht dat hij vanavond eindelijk zijn hart kan uitstorten[4]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]