• plen·gen
  • In de betekenis van ‘uitgieten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1655 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plengen
plengde
geplengd
zwak -d volledig

plengen

  1. overgankelijk vergieten
    • Er is veel bloed geplengd in Irak. 
  2. een traan ~: huilen
    • Bij het afscheid plengt hij een traantje. 
72 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[2]