oefenen
- oe·fe·nen
- In de betekenis van ‘door herhaling bekwaam maken of worden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oefenen |
oefende |
geoefend |
zwak -d | volledig |
oefenen [3]
- overgankelijk proberen zonder fouten uit te voeren, leren door te doen
- De solist was zijn solo aan het oefenen voordat hij een concert gaf.
|
1. proberen zonder fouten uit te voeren
- Het woord oefenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oefenen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "oefenen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oefenen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be