• oe·fe·nen
  • In de betekenis van ‘door herhaling bekwaam maken of worden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oefenen
oefende
geoefend
zwak -d volledig

oefenen [3]

  1. overgankelijk proberen zonder fouten uit te voeren, leren door te doen
    • De solist was zijn solo aan het oefenen voordat hij een concert gaf. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]