• oe·fe·naar
enkelvoud meervoud
naamwoord oefenaar oefenaars
verkleinwoord

de oefenaarm

  1. iemand die een ander een bepaalde vaardigheid aanleert
    • Het ruwe, rauwe leven trok aan me. Als jongen was ik lid van een roversbende, de Zwarte Hand. Het clubblad schreef ik zelf vol. In Schotland leerde ik een vorm van doden die `silent killing' heet. Van oefenaren, dat waren allemaal ex-bajesklanten of boksers met een gebroken neus en bloemkooloren, leerden we dat soort kunstjes. Iemand klappen geven in de nek of van achteren besluipen en met een steekwapen ombrengen. [2] 
  2. was iemand die mocht preken in een godsdienstoefening van een protestantse gemeente en ook zelf zijn preken mocht maken, dit in tegenstelling tot de preeklezer in de leesdienst, die alleen preken van anderen mag voorlezen.
    • Hij sloop weg van huis om met de oefenaars ergens een bijeenkomst te houden. [3] 
    • In de woorden van de oefenaren die de kweker bezoeken, zijn reminiscenties te beluisteren uit de preek van Paauwe, uitgesproken in 1949 in Den Haag. Paauwe zei: 'Ik hoop, mijn zeer geachte toehoorder, dat gij zó naar mij luistert, dat gij gedurig afdaalt in uw hart om uzelf af te vragen of de dingen zoals u ze hoort uitspreken, zo gevonden worde in uw binnenste, ze tegelijkertijd toetsende aan Gods heilige Getuigenis. [4] 
  3. iemand die iets leert
    • De ijverige oefenaar en kennisstamper floreert, terwijl het potentiële genie niet aan zijn trekken komt. Intellectuele oppervlakkigheid wordt de regel, en daarmee diepgang de uitzondering. [5] 
90 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[6]