• in·oe·fe·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inoefenen
oefende in
ingeoefend
zwak -d volledig

inoefenen

  1. overgankelijk door herhaling iets nieuws leren
    • Dat leerproces betrof niet alleen het inoefenen van een voldoende reactiesnelheid (niet de eerste, maar de direct daarna volgende hindernis bleek het grote struikelblok), maar ook het inhalen, het afremmen onder een gelijktijdig signaal met de handen en het nemen van een bocht. [1]
57 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]