• schud·de
vervoeging van
schudden

schudde

  1. enkelvoud verleden tijd van schudden
    • Ik schudde. 
    • Jij schudde. 
    • Hij, zij, het schudde. 
     Ik schudde mijn hoofd en liet mijn lege handen zien.[3]
  2. aanvoegende wijs van schudden.
enkelvoud meervoud
naamwoord schudde schudden
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de schuddem

  1. (verouderd) constructie om mensen door ophanging te doden
  2. (verouderd) iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door anderen geld afhandig te maken
83 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    I.M. Calisch, N.S. Calisch
    “Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal”, beschouwd als 1e druk van Van Dale (1864), H.C.A. Campagne, Tiel, p. 1190
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be