schudde
- schud·de
vervoeging van |
---|
schudden |
schudde
- enkelvoud verleden tijd van schudden
- Ik schudde.
- Jij schudde.
- Hij, zij, het schudde.
- Ik schudde.
- ▸ Ik schudde mijn hoofd en liet mijn lege handen zien.[3]
- aanvoegende wijs van schudden.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schudde | schudden |
verkleinwoord |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de schudde m
- (verouderd) constructie om mensen door ophanging te doden
- (verouderd) iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door anderen geld afhandig te maken
- Het woord schudde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schudde" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron I.M. Calisch, N.S. Calisch“Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal”, beschouwd als 1e druk van Van Dale (1864), H.C.A. Campagne, Tiel, p. 1190
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be