in de betekenis van ‘afdak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1576, met suffixsubstitutie uit Vroegnieuwnederlandsluifenzn , gevormd uit luifzn (nog in Antwerps en Limburgs), uit Middelnederlandsloive, loeyfe, oostelijke bijvorm van klankwettig lōve, "eenvoudig gebouwtje, keet; overdekte uitbouw" (waaruit streektaal: loove, loofe ‘luifel, loods, galerij, binnenplaats, grafelijk kasteel in Brugge’). Gaat terug op Oergermaans *laub-jō- "bladerdak, gebladerte", afleiding van *lauba- "blad" (zie loof). Vergelijk NedersaksischLööv"afdak; tuinhuisje" en DuitsLaube"prieel, galerij"[1][2][3]
(bouwkunde) afdak dat met de ene horizontale kant aan de buitenzijde van een gebouw is bevestigd, terwijl de daartegenoverliggende zijde vrij dragend is
De luifel geeft bescherming tegen regen en felle zonneschijn.
▸Iedereen was altijd dolblij om op een van zijn klapstoelen onder zijn luifel uit te rusten.[4]
(kamperen) overkapping of doek aan de voorzijde van een tent [1] om extra beschutting te bieden
(hoofddeksel) veelal kapvormig, naar voren uitstekend deel van bijv. een hoed